Als gevolg van de dekolonisatie van Indonesië kwamen honderdduizenden Indische Nederlanders naar Nederland. Zij verloren niet alleen hun thuisland, maar werden tevens geacht hun Indische cultuur en identiteit vaarwel te zeggen door volledig te assimileren. Om dit te bereiken, voerde de Nederlandse overheid een agressief assimilatiebeleid. Tjalie Robinson (pseudoniem van Jan Boon, 1911-1974) die gold als de voorman van de Indische gemeenschap in postkoloniaal Nederland, weigerde zich te laten ‘wegassimileren’ en zag ‘Indisch’ bij uitstek als een ondeelbare mengvorm: “Ik heb een nieuwe identiteit met maar een smal strookje Europees links en een smal strookje Indonesisch rechts, maar een enorme strook mestizo in het midden, onmeetbaar, onpenetreerbaar van links of rechts, omdat daarin levende waarden nieuw, origineel, zijn”. Hiermee gaf hij avant la lettre uitdrukking aan wat in postcolonial studies als de essentie van een hybride identiteit gezien wordt.
Hybriditeit vormt een kernthema uit de postkoloniale Indische literatuur en een sleutelbegrip uit de postkoloniale literatuurwetenschap. Wetenschappers hebben wereldwijd concepten ontwikkeld om mengvormen van cultuur en identiteit te bestuderen, waaronder hybridity en transculturation. Hybriditeit wordt vaak beschouwd als een teken van emancipatie en opgevat als een succesvolle strategie om hegemoniale discoursen te ondermijnen en binaire tegenstellingen die daarin opgang vinden, zoals die tussen ‘westers’ en ‘oosters’ (en daaruit voortvloeiende machtsrelaties), te ontkrachten. Niet iedere Indische Nederlander echter is per definitie een voorbeeld van emancipatie en hybride identiteit. Hoe toepasbaar zijn daarom dergelijke concepten in een Nederlandse context? Kan er wel sprake zijn van een Indische identiteit in postkoloniaal Nederland, waarin de eerste generatie een afgedwongen assimilatie onderging en de tweede generatie in een westerse omgeving opgegroeide? Hoe gaan Indische auteurs hiermee om en hoe krijgt hybriditeit gestalte in Indische literatuur?
Niet iedereen blijkt overtuigd van de levensvatbaarheid van een Indische – hybride – identiteit. In bijvoorbeeld Geen Gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem (1952-) raakt het hoofdpersonage hopeloos verdeeld tussen haar ‘westerse’ en ‘oosterse’ kant en wordt zij uiteindelijk gedwongen te kiezen. Er blijken vele posities mogelijk tussen ‘oost’ en ‘west’ in de postkoloniale Indische literatuur. In mijn paper zal ik de (on)mogelijkheid van Indische hybriditeit in een aantal casussen, waaronder het werk van Robinson en Bloem, onderzoeken en in relatie tot internationale theorieën uit de postkoloniale literatuurwetenschap bespreken. De nadruk zal liggen op literatuur van zogenoemde tweede-generatie auteurs, de schrijvende kinderen van repatrianten uit Indië, omdat hybriditeit en de zoektocht naar ‘Indische’ identiteit in hun literaire werken een centrale plaats inneemt.